Dames en heren,

Als u in New York bent, neem dan de B of de D trein naar Coney Island. Het laatste deel van het traject voert over een roestig viaduct, links en rechts oude fabriekjes, pakhuizen, muren bedekt met graffiti een vuilnisbeltje, en dan het station met zijn schemerige hal als decor voor de afrekening tussen een paar gangsterbenden. Buiten, aan de overkant van de straat, het morsig gevelfront van een paar amusementshallen.
Daarachter, onzichtbaar, de Atlantische Oceaan. En hoog boven de daken torent tegen de hemel het silhouet van een bizar staketsel. Dat is de oude Roller Coaster, het doel van uw reis.


Waarschijnlijk bent u daar de enige bezoeker. Godverlaten leeg is de omgeving. Het terrein is afgezet met een hoog hekwerk maar u kunt er dicht genoeg bij komen om goed te zien hoe de constructie erbij staat. De houten palen van de onderbouw gaan schuil  onder de klimop. Het huisje waar de kaartjes werden verkocht, is dichtgegroeid als het kasteel van Doornroosje. De rails waarover de karretjes raasden is overwoekerd door struikgewas, en waar eens de gilletjes van opgewonden meisjes opstegen, klinkt nu het rauw geblaf van de eenzame pitbull die de bewaking waarneemt. In zijn verwaarlozing is de Roller Coaster misschien nog mooier en indrukwekkender dan in zijn glorietijd. Een colosseum in het Pompei van de pret dat ik graag tot wereldmonument zou willen verheffen.
Een bedevaartsoord, de bakermat van ons postmodern geluk. Tot zover deze sprookjesachtige inleiding.


De roller coaster, de rutschbaan, de achtbaan in het algemeen, is nog altijd een van de meest doeltreffende generatoren van pret. Hoe komt dat? Voor we antwoord op deze vraag kunnen geven, verdiepen we ons in het wezen en de geschiedenis van de pret.
In zijn alomvattende poging om tot de geheimen van het leven door te dringen, zijn Insight and Outlook, wijdt Arthur Koestler ook een hoofdstuk aan de humor. Daarbij besteedt hij aandacht aan de meestal feilloos werkende manier om een kind aan het lachen te maken, nog voor het kan lopen of praten. Dat is zijn kietelen. De vertrouwde volwassene laat zijn vingers langzaam over het armpje omhoog wandelen en prikt het kind zachtjes tussen de ribben. Lachen. Meestal, in ieder geval.


Wat is daarvan de oorzaak, vraagt Koestler zich af. Het kietelen, zegt hij, is een mock agression, een kleine aanval voor de grap. Het kind, dat in spanning heeft verkeerd, merkt dat het goed is afgelopen –dat de aanval in werkelijkheid een namaak-aanval is geweest, ondernomen uit liefde en tederheid. Zijn lach is tegelijkertijd zijn antwoord daarop en zijn uiting van opluchting. Kietelen is een aanval waarvan het gevaar bij voorbaat is bezworen en de afloop gegarandeerd goed is.


Het is een vernuftige verklaring. Als we de toestand van het kind tijdens en na de aanval willen beschrijven, geloof ik dat er maar één uitdrukking van toepassing is: dit kind heeft pret. Kietelen is de eenvoudigste manier om een schijn van gevaar te veroorzaken, met als resultaat de pret. De volgende stap is het paardje rijden op vaders knie, steeds wilder. Het kind schatert. Als dit gebeurt is daarmee bewezen dat de pretgenerering is geslaagd. Begint het kind te huilen dan heeft de vader te veel waarheidsgehalte in zijn galop gelegd. De zekerheid van de goede afloop is tenietgedaan. Schateren en gilletjes geven de zuiverste uitdrukkingen van pret. 


In het leven van het kind verschijnt nu de speeltuin. Die bestaat uit eenvoudige apparaten: de schommel, de wip, de draaimolen, de glijbaan. De gemeenschappelijke eigenschap van deze verzameling is, dat de gebruiker wordt blootgesteld aan meer dan de normale risico’s van de niddelpuntvliedende of de zwaartekracht. Tegelijkertijd zijn daar – als alles in orde is - de waarborgen dat er geen ongelukken gebeuren. Het touw van de schommel is zo sterk dat de schommelaar niet wordt  gelanceerd, de draaimolen draait niet hard genoeg om de passagier weg te slingeren, het contragewicht van de wip gegarandeerd met zachte landing, die attractie van de glijbaan is dat die de snelle verticale val in vertraagde diagonale omzet. De speeltuin herbergt een aantal schijngevaren in een zodanig getemde, zachtaardige vorm dat ze geschikt zijn voor kinderen. 
In de rangorde van de pretgenerering komt dan de ouderwetse kermis voor volwassenen. De apparatuur van de schijnwaagstukken is groter en ingewikkelder –denk aan het reuzenrad- en de snelheid wordt opgevoerd zoals in de stoomcaroussel. Het spookhuis hoort er half bij. Dat moeten we zien als een professionele griezelmachine. Je gaat er met je kinderen niet in omdat voor hun geest het plotseling oplichten van een geraamte uit het stikdonker teveel werkelijkheid is. Voor kinderen kan het spook angstaanjagende realiteit zijn, maar grote mensen weten beter, en hebben dus pret.


Op de kermis zijn ook eenvoudige machomachines waar de mannen zich kunnen bewijzen: de schiettent en de kop van Jut. Wie zich daaraan waagt heeft de wereld van de pret even verlaten, zoals we kunnen zien aan het gezicht van wie het geweer of de hamer heeft opgenomen. Zo lang het duurt is het bittere ernst. Dat is geen wonder want hier gaat het om vaardigheid en kracht. Dat is een wezenlijk verschil. Bij de schiettent wordt niet geschaterd, maar bewonderend gejuicht om de voltreffer, of honend gelachen na een misser. Pret kent geen bewondering, noch leedvermaak.  


Wie gebruik maakt van een pretmachine, levert zich over aan een mechanisme, hoe dan ook. Zij en hij kunnen daar alleen tot klant worden op voorwaarde van hun passiviteit. Iemand die op eigen houtje de zou proberen, de snelheid van de draaimolen op te voeren, zou aan de politie worden overgeleverd. Zie dus degene die in een pretmachine stapt, als een halffabrikaat, dat zich door toevoeging van de pret tijdelijk laat voltooien. Men kan alleen pret hebben door zich, met terzijdestelling van zijn door de redelijkheid ingegeven angsten, in goed vertrouwen passief te gedragen.


Dan ontsnapt ook de kermis niet aan de vooruitgang van de techniek en de commerciële druk van de vrije markt. Dit betekent in de eerste plaats dat de apparatuur geraffineerder wordt. De schijngevaren worden ingewikkelder en groter, terwijl de zekerheidsgarantie vanzelfsprekend daarmee gelijke tred houdt. Een duidelijk voorbeeld van een machine voor de veeleisende consument is bijvoorbeeld de octopus, de veelarmige draaimolen waarin de draaiende beweging met de verticale wordt gecombineerd. Maar daarnaast –dat zal de pretontwerpers niet ontgaan zijn - handhaven zich ijzersterk de botsautootjes. In zijn glorietijd had Coney Island een unieke, nog steeds niet overtroffen inrichting die de schijn wekte dat twee treinen met een flinke vaart tegen elkaar zouden rijden. Op het laatste ogenblik verhief trein A zich boven trein B. De rails waren op zo’n manier aangelegd dat de botsing niet te vermijden leek, en toch nooit plaats vond. Met deze botstreinen zal de uiterste grenswaarde van de pret dicht benaderd zijn: de maximale schijn van gevaar, gepaard aan de geringste schijn van zekerheid op de goede afloop. Rem Koolhaas heeft in zijn boek Delirious New York een beschrijving van de bijnabotstreinen gegeven. Nu is er geen fundament meer van te vinden. 


Hoewel er minder vernuft aan ten grondslag ligt, zijn in zekere zin de botsautootjes superieur, omdat ze de gebruikers in de gelegenheid stellen, een rijk scala aan aanrijdingen te veroorzaken zonder dat er politie, ambulance enzovoorts aan te pas komen. Op de moderne kermis geeft het botsautootje een concentraat van schijngevaar met vrijwaring van risico, en daarbij twee extra’s. Wie aan het stuur zit, is niet meer de passieve consument. Binnen de grenzen van het schijngevaar en de garanties van veiligheid, handelt hij al botsend uit vrije wil. Bij het genereren van zijn pret voegt hij zijn eigen actie daaraan toe. Al sturend laat hij ongestraft zijn vandalisme de vrije loop, zoals dat ook op oude kermissen mogelijk was, in de vrolijke keuken waar je aardewerk kapot kon smijten. Het botsautootje geeft vier in één: het schijngevaar, de werkelijke zekerheid, en ongestraft vandalisme. Daarom denk ik, dat de botsautootjes als attractie niet gemakkelijk zijn te overtreffen.


Tenslotte, om dit deel van mijn verhaal te besluiten: in het veroorzaken van pret is een graadmeter, een opklimmende reeks in het werkelijk gevaar dat natuurlijk verband houdt met illusie van gevaar. Onderaan staat het gekieteld worden. De hoogste graad tot nu toe bereikt men –voor zover ik dat kan navoelen- bij het bungee jumping. Ik twijfel er niet aan dat het nog beter kan, en dat de daartoe bestemde machine zal worden uitgevonden.

Tot zover deze opmerkingen over het wezen van de pret en de technische vooruitgang van de apparatuur. U zult hebben gemerkt dat ik niet heb gesproken over andere vormen van entertainment, de attracties in de subtropische vakantieparadijzen, de magie van de Efteling. Onder u zijn er die oud genoeg zijn om het mirakel van Duizend en één Nacht te hebben meegemaakt, de fakir die op zijn tapijt over roestige draden, piepend en knarsend, van de ene minaret naar de andere vloog terwijl onder hem de tulpen gingen bloeien. De fakir is al ruimschoots virtueel ingehaald. In dit verhaal staat hij voor een genre wonderen dat ik uitdrukkelijk niet bedoel –de attracties waaraan men zich vergaapt, waarvan men paf staat. Ik heb het alleen over de pret.


Het wezen van de pret is niet veranderd, al is de pret-genererende apparatuur steeds verder verfijnd en tegelijkertijd omvangrijker geworden. De economische belangen bij de pret groeien met de dag. Op zichzelf zou het interessant zijn, te weten of de oude Grieken en Romeinen en de Batavieren pret hebben gehad, en hoe ze die opwekten. Veel kan het niet geweest zijn. In de archeologie zijn, voor zover ik weet, geen equivalenten van wip of draaimolen beschreven. In de oudheid moet de pret marginaal zijn geweest.

Dat de plaats en functie van de pret in de maatschappij vooral de afgelopen eeuw zijn veranderd, begrijpen we onmiddellijk als we een Disneyland met een boerenkermis van niet langer dan een halve eeuw geleden vergelijken. De vraag is hoe dat komt, en welke ontwikkelingen er mogelijkerwijs te verwachten zijn. Wat is de toekomst van pret?

Alles wat ik uit directe ervaring van pret en pretmachines weet, heb ik te danken aan het feit dat sinds een jaar of vijftien mijn redactie op de hoek van de Kalverstaat en de Dam, op de derde verdieping is gevestigd. Drie keer per jaar zie ik de kermis komen en gaan, en ieder jaar zie ik de kermis komen en gaan, en ieder jaar met zwaardere machines, ingewikkelder, meer lawaai en, voor zover ik dat kan zien, een onverminderde toeloop. Verder lees ik over het imperialisme van de pret, de nieuwe nederzettingen van Disneyland, andere pretparken, leisure parks zoals beschreven door Tracy Metz in haar artikel Dikke Pret.
En, moet ik u ter wille van de objectiviteit, nu bij vertellen: ik ben geen onbevooroordeelde waarnemer. Ik haat pret. Dat is begonnen toen ik in 1933 in de Belgische speeltuin Ciska van de schommel stapte, en zo is het tot nu toe gebleven. Met des te meer verwondering vraag ik me dus af, wat steeds meer mensen ertoe beweegt, in de wereld van de pret te stappen.


Zonder zorgvuldig onderzoek te hebben gedaan, opper ik dat de toekomst van de moderne pret –als onderdeel van het grote entertainment-complex- ongeveer samenvalt met de groei van de nieuwe welvaart, eerst geleidelijk aan het eind van de jaren vijftig, begin zestig, en dan, na het einde van de Koude oorlog steeds sneller, tot het duizelingwekkend tempo van nu.
Zeer globaal gezegd: meer mensen leven in een groter bestaanszekerheid en hoger welstand dan ooit  tevoren. In Europa komt daar dan nog het fundament van de verzorgingsstaat bij –een verworvenheid die eerder beschouwd wordt als een natuurgegeven.


En ik ben bang dat ik nu een open deur moet intrappen: dit alles betekent dat de westerse mens meer vrije tijd heeft dan ooit tevoren. Jawel. De strijd om het bestaan wordt, voor degenen die tot de zich gestaag uitbreidende middenklassen horen, minder hard. De welvarende burger verliest, buiten zijn werk, in zijn zee van vrije tijd, zijn vroegere paraatheid. Het is een harde waarheid, maar de meeste mensen blijken in deze toestand niet of weinig creatief en eerzuchtig te zijn. Met relatief veel geld en vrije tijd, ontmaskeren ze zichzelf in hun ongeïnspireerde traagheid.


Hier ziet de vrije markt een geweldig gat: dat van het entertainment. De welvarende mens van nu laat zich onderhouden. In zijn relatieve rijkdom demonstreert hij de modernste paradox: die van de steeds meer eisende passiviteit. Die lokt hem naar het leisure park, het Nieuw Luilekkerland waar de gebraden duiven van pret en virtueel mirakel bij hem naar binnen vliegen. De trek naar het door de entertainment georganiseerde evenement, het massale de voorspelbare regelmaat van deze optochten in de weekeinden hebben een godsdienstige allure.


In zijn essay over de toekomst van het geloof schrijft John Updike dat de mens van deze jaren langduriger en intenser door het ‘ entertainment’ wordt omgeven, dan de middeleeuwse mens door de plechtigheden en het personeel van de kerk. Denkend aan de historische reportages van Johan Huizinga in zijn Herfsttij der Middeleeuwen, ben je geneigd, aan deze vergelijking te twijfelen. Want daar beierden toen aan één stuk door de klokken, trokken de processies door de steden, klonken de gezangen. Wie een kerk of een klooster uit hun tijd binnengaat, betreedt de middeleeuwen. 


Je vraagt je af, althans, zo gaat het mij: wat dachten die mensen? Hoe kun je je verplaatsen in het bewustzijn van iemand die hier een eeuw of zes, zeven eeuwengelden heeft geleefd? De middeleeuwers waren door de kerk omgeven; het geloof met al zijn procedures bepaalde hun bewustzijn. Hoe zag het daar uit?


Mijn hypothese is dat er een rimpelloze, gelijkmatige tevredenheid heerste, als bij een koe in de grazende kudde. De beeldspraak vervolgend zou je je het bewustzijn van onze entertainment-mens kunnen voorstellen als kwalitatief even gelijkmatig, maar dan als het oppervlak van een ketel met soep, op een vuur dat heet genoeg is om het continu te laten brobbelen, maar te zwak om het te laten overkoken.


De consequentie van Updike’s gedachtengang is dat wij, met ons entertainment een nieuwe oplossing hebben gevonden –de beste dusver- om de gevolgen van de erfzonde zo dragelijk mogelijk te maken. Dit doet het succes vermoeden. Steeds verder verbreidt het entertainment zich over de mensheid, de leisure parks worden groter, de machines van pret en mirakel geraffineerder als de barok van de altaren, de gewelven en de torens van de middeleeuwse kathedralen. 
De moloch van het entertainment maakt zich meester van eeuwenoude binnensteden om die te veranderen in pretparken, en onderwerpt de geschiedenis van de westerse beschaving, om die te verwerken tot attractie. Zoals de middeleeuwer onverzadigbaar was geworden in het belijden van zijn vroomheid ten behoeve van zijn plaats in de hemel, zo wordt de passieve mens van de 21ste  eeuw veeleisender in het ondergaan van zijn virtueel opgewekte verbluffing en zijn machinaal veroorzaakt schijngevaar, ten behoeve van zijn volmaakte hier en nu.

Zo lang het zal duren –niets is eeuwig-  stelt dit de ontwerpers van de pret- en mirakelmachines, en de architecten van de entertainmentcomplexen voor een reeks van telkens nieuwe vraagstukken. Hoe kan het schijngevaar nog groter worden gemaakt bij meer werkelijke veiligheid? Hoe kan het schijngevaar nog groter worden gemaakt bij meer werkelijke veiligheid? Hoe wordt de virtuele distractie adembenemender, terwijl de garantie dat de consument niet stikt, dichter tot het absolute nadert?
Alle apparatuur waarvan we de constructie nu nog niet kunnen voorzien, zal dienovereenkomstige architectuur eisen. Vorm en inhoud dienen telkens weer met elkaar in harmonie te worden gebracht. De mens die dorst naar entertainment heeft recht op zijn eigen kathedralen –en die zal hij, als we de voorspellingen van de Nieuwe Economen geloven, ook onherroepelijk krijgen.


En dan –dat hoop ik van harte- zal daar op Coney Island, in dit Bethlehem van het entertainment, nog altijd de Roller Coaster staan, als de reusachtige kribbe waar het allemaal is begonnen.




Amsterdam, 11 maart 2000