De campus van de Universiteit Twente bestaat veertig jaar. Haar verjaardag werd onlangs gevierd met het congres De ideale universiteit!?. Supervisorarchitecten van de universiteiten uit Amsterdam, Delft, Utrecht en Enschede vertelden over de idealen – of juist het gebrek daaraan – waaruit hun universiteit zijn voortgekomen. De Universiteit Twente neemt daarbij een bijzondere positie in, omdat op haar campus twee idealen samenkomen namelijk het Amerikaanse campusmodel en de CIAM-stad. Wat hield dit fascinerende experiment precies in? En welke les voor de toekomst trekt Jan Hoogstad, de nieuwe supervisor in Twente, uit dit geïnspireerde verleden?


Idealen

The way to hell is paved with good intentions. Als het aan Pi de Bruijn (supervisor Universiteit van Amsterdam) ligt, wordt het idealisme in architectuur en stedenbouw, inclusief haar goede bedoelingen, met wortel en tak uitgeroeid. Of daarmee alle problemen opgelost zijn is zeer de vraag. Ook zonder goede bedoelingen is een stedenbouwkundige hel te bereiken, zie de Uithof van de Universiteit Utrecht. Zonder enig ideaal is daar in de jaren zestig een raster in een weiland getekend waarbinnen een aantal fantasieloze betonkolossen zijn neergezet. Het is er winderig en onoverzichtelijk. Aan Art Zaaijer en OMA de uitdaging dit gebied aantrekkelijk te maken. Maar hoe zit het in Enschede? Op de campus van de Universiteit Twente struikel je haast over het idealisme en de goede bedoelingen. Zijn we daar in de hel beland? Om die vraag te kunnen beantwoorden onderzoeken we eerst haar idealistische wortels.
Van Tijen en Van Embden, in de jaren zestig en zeventig, de supervisorarchitecten bij de bouw van de (toen nog) Technische Hogeschool Twente, schreven in1963: ’De prachtige eenheid in veelzijdigheid van de groepen colleges in Oxford en Cambridge met hun parkomgeving en sportvelden geven een beeld van wat op Drienerlo, uiteraard in moderne vorm zal kunnen worden nagestreefd en bereikt.’ Impliciet laat deze uitspraak zien welke idealen er aan de THT ten grondslag liggen: een universiteitsgemeenschap naar het college-model van Oxford en Cambridge, echter volgens moderne stedenbouwkundige inzichten.
De THT verrees op het landgoed Drienerlo, gelegen in de bossen tussen Hengelo en Enschede. Op deze unieke locatie zou voor het eerst in Nederland een echte campus naar Amerikaans model gebouwd worden, namelijk een hechte universitaire gemeenschap waar studenten, docenten en professoren met elkaar zouden wonen, werken en recreëren.


Ordening

Van meet af aan is geprobeerd in Twente de ideale universiteit gestalte te geven. Hoewel dit voor Nederland uniek is, past het in een lange idealistische traditie. De ontwikkeling van de campusuniversiteit in Amerika is een doorlopende poging de ideale universiteit uit te vinden. Rond 1800, wanneer de Verenigde Staten van Amerika nog naar zichzelf op zoek zijn, ontstaat er behoefte aan een eigen Amerikaanse intellectuele elite die de VS zijn identiteit kan geven. Het campusmodel wordt ingezet om deze elite te kweken. De blik is daarbij vooral op de Engelse voorbeelden gericht: Oxford en Cambridge. Deze universiteiten zijn georganiseerd in colleges, die op hun beurt – zowel qua sociale opbouw als verschijningsvorm – zijn afgeleid van de middeleeuwse kloosters. De hechte, naar binnen gerichte gemeenschap van studenten en docenten, gehuisvest in een complex dat uitdrukking geeft aan deze gemeenschappelijkheid, wordt de onderlegger voor de Amerikaanse campusuniversiteit. Maar er komt een nieuw element bij. De universiteit wordt overgeplant naar een ongerept landschap, weg van de verderfelijke en afleidende invloed van de stad. Zo ontstaat een ideale gemeenschap waar, naast het verwerven van kennis, vooral het werken aan de juiste contacten belangrijk is, opdat men later in de maatschappij de verwachte rol op zich kan nemen.
In de verschijningsvorm speelt symboliek een belangrijke rol. De bibliotheek neemt op de campus een prominente plaats in: een tempel gewijd aan kennis. Zo ook de gebouwen en ruimten, die het meest getuigen van gemeenschapszin: de Hall, de eetzaal en de kapel. Deze vier elementen zijn gerangschikt rond een grote centrale open ruimte, waar zich het informele ontmoeten afspeelt. Aan de formele, hiërarchische ordening laat zich de opbouw van de universiteit helder aflezen. De Amerikaanse campus wortelt dus enerzijds in de Engelse universiteitstraditie, met het college als bouwsteen van de academische gemeenschap, en anderzijds in het verlichtingsdenken: kennis als de nieuwe god.


Twentse CIAM-stad

In Twente neemt men het idee van een hechte universitaire gemeenschap, gehuisvest buiten de stad in een arcadisch landschap, over, maar niet de verschijningsvorm van de Amerikaanse campusuniversiteit. Van Tijen en Van Embden zien de kans schoon om hier hun CIAM-ideaal uit te proberen. De CIAM (Congrès Internationaux d’Architecture Moderne) bijeenkomsten vormen in de eerste helft van de twintigste eeuw het platform waarop moderne architecten discussiëren over architectuur en stedenbouw. De daar ontwikkelde ideeën grijpen onder meer terug op het werk van Ebenezer Howard. In zijn boek To-Morrow: a Peacefull Path to Real Reform (1898) beschrijft Howard de tuinstadgedachte, waarin het vestigen van gemeenschappen in tuinsteden in het groen buiten de stad als ideaal wordt gezien.
Het ideaal dat Van Tijen en Van Embden in Twente voor ogen stond, is een complete tuinstad voor een overzichtelijke universiteitsgemeenschap. Hierin vindt het wonen, werken/studeren en recreëren plaats in van elkaar gescheiden zones; het verkeer is de (ver)bindende factor. De Drienerlolaan, die precies door het centrum loopt, verbindt de campus met de buitenwereld. Van Tijen en Van Embden hebben getracht het ideaal van de campusuniversiteit samen te laten vallen met de ideaalstad van CIAM. Omdat het hier een kleine universiteit met een overzichtelijke gemeenschap betrof, is deze poging zeer geslaagd. Zelden is de CIAM-stad overtuigender gebouwd.
De ordening is volstrekt helder. De zone met woningen in het bosachtige gedeelte van het terrein is door een grote open ruimte voor het recreëren gescheiden van het centrum. Aan de andere kant van het centrum bevindt zich de zone van het studeren en werken. Centraal op het terrein ligt de monumentale vierbaans Drienerlolaan, die als ruggengraat het geheel draagt. Grote gebouwen zijn strategisch op de open plekken in het bestaande landschap geplaatst en waarborgen op het terrein een goede oriëntatie. En alhoewel niet alles geslaagd is – het centrum is niet geworden wat men ervan verwachtte en er zijn iets teveel betonnen zitjes die als het ware ontmoetingen moeten afdwingen – de idealen en goede bedoelingen, waarmee de weg geplaveid was, hebben niet geleid naar de hel. Integendeel. Niet het idealisme is het probleem, maar het ondoordacht geknutsel waarmee in de loop der jaren de heldere uitgangspunten aangetast zijn. Zo heeft de Drienerlolaan een rare knik gekregen, alsmede een Check Point Charley-achtig portiershuisje. Bovendien is in de onderwijswijk een schuine lijn geïntroduceerd, die de overzichtelijkheid van de orthogonale plattegrond vertroebelt. Maar dat is nog onschuldig vergeleken bij wat de toekomst brengt: supervisor Jan Hoogstad en het bestuur willen een autoluwe campus met ringweg. De Drienerlolaan moet wijken voor een ‘evenementengazon’, zodat de campusbezoeker de universiteit alleen nog via een achterdeur kan betreden.


Flexibiliteit

Het CIAM-experiment leert ook veel over ‘flexibiliteit’. De veranderingen in het onderwijs (computers) zouden tegenwoordig een flexibel gebouwenbestand vereisen. Hoogstad ziet in de architectuur van Van Tijen en Van Embden geen mogelijkheden: ’dat is cockpit- en maliënkolderarchitectuur, die maar voor één functie geschikt is.’. Toen Van Embden en Van Tijen aan hun opdracht begonnen was er veel onduidelijk: welke faculteiten kwamen er precies en met wat voor proefopstellingen? Zij kozen voor een flexibel - ‘multi-purpose’- gebouwenbestand. Het fraaiste voorbeeld hiervan vormt het prachtige Hallencomplex van Choisy. Het is eigenlijk één groot dak, waaronder op vele manieren muren en verdiepingen geplaatst kunnen worden. Ook de ‘technohal’ voor Chemische Technologie heeft zijn multifunctionaliteit bewezen: stonden daar vroeger metershoge proefopstellingen, nu huisvest zij een kunstacademie. Maliënkolder-architectuur? Hoogstad zit met het functionalisme in zijn maag: ’Zelf kom ik ook uit het functionalisme, maar ik ben verder gegaan. Het functionalisme werkt niet omdat het geen ruimte laat voor toeval. Gebouwen moeten zodanig zijn ontworpen dat er ruimte ontstaat voor toevallige ontmoetingen.’ Als er in het experiment in de Drienerlose bossen iets is uitgeprobeerd, is het wel de toevallige ontmoeting.


Jonge architecten

Van Tijen en Van Embden nodigden de jonge generatie architecten van toen uit, om een aantal belangrijke gebouwen te realiseren. Piet Blom verbouwde een boerderij en maakt zijn intrigerende Bastille. Herman Haan tekende voor de studentenhuisvesting, in de vorm van Mastaba’s en Piramiden. Heijdenrijk en Mol ontwierpen het gebouw voor Toegepaste Wiskunde. Deze ‘angry young men’, die regelmatig in het tijdschrift Forum publiceerden, verzetten zich tegen de grootschaligheid en zakelijkheid van het functionalisme en pleitten voor gebouwen die bestaan uit kleinere structuren, die ruimtelijk in elkaar overvloeien. Om hun ideaal –  een hechtere academische gemeenschap – te realiseren zetten zij de architectuur in om sociaal samenzijn te bevorderen. De Bastille van Blom is het summum van ontmoetingsarchitectuur: overal nisjes, trappetjes, bankjes en doorkijkjes. Het hart van het gebouw herbergt zelfs een heuse ‘speakers-corner’. Bloms goede bedoelingen ten spijt, ligt het interieur er desolaat bij. Maar ook buiten, op de betonnen stoeltjes heeft nooit een ontmoeting plaatsgevonden. De naakte waarheid van de geforceerde ontmoeting - mensen laten zich niet door steen en beton dresseren – springt iedereen in het oog, behalve Jan Hoogstad. In zijn Masterplan spreekt hij van een ‘sociaal brandpunt’, waar hij ruimte voor de ‘toevallige ontmoeting’ gaat maken, zodat de campusgemeenschap beter integreert. Hoogstad verzet zich tegen het CIAM-ideaal, omdat dit star en niet-sociaal zou zijn, maar in zijn verzet herhaalt hij slechts de zetten van de structuralisten. Hoogstad bestrijdt het ene idealisme blind met het andere. De waarschuwing van Pi de Bruijn is voor de actuele Twentse situatie helaas weer al te zeer van toepassing.


Informatie

Het congres De ideale universiteit!? werd gehouden op 28 november 2001 op de Universiteit Twente. Sprekers: Henk Dirkx, Art Zaaijer (UU), Pi de Bruijn & Pieter van Wesemael (UvA), Ann Busker (TU Delft), Jan Hoogstad (UT), Aaron Betsky (directeur NAi, tevens voorzitter). De organisatie was in handen van Peter Timmerman & Henk Dirkx (ism. Architectuurcentrum Twente).
 
Peter Timmerman
Studium Generale, Universiteit Twente
Postbus 217
7500 AE Enschede
T 053-4894456
E p.timmerman@wmw.utwente.nl

Literatuur:
Aaron Betsky, James Gamble Rogers and the Architecture of Pragmatism, MIT-press Cambridge Mass., 1994.
Peter Huygen, Vormgeven aan de campus. De architectuur van de Universiteit Twente, 1990.
Ton Idsinga & Jeroen Schilt, Architect W. van Tijen 1894-1974. Ik ben een rationalist, maar er is meer op de wereld, Staatsuitgeverij, zj.
Joosje van Geest, S.J. van Embden, 010-uitgeverij, Rotterdam, 1996.
Richard P. Dober, Campusplanning, Reinhold Publish. Coop., 1963.
Herman Haverkate, “Waar is het toeval op de campus?”, De Twentsche Courant Tubantia, 21-11-01.  
René Erven, “Universiteiten profileren identiteit”, De Architect, jaargang 33, januari 2002.
Hans Verhagen, “Architecten: de ideale campus bestaat niet”, Delftsche Courant, 30-11-01.

Bijschriften:
1.    De campus in 1967 met vierbaans Drienerlolaan - foto: Historisch Archief Universiteit Twente
2.    De toevallige ontmoeting bij de Bastille van Piet Blom (1964) – foto: Henk Dirkx
3.    De toevallige ontmoeting bij het AKN-gebouw van Jan Hoogstad (2000). Het voorland van de UT-campus? – foto: Henk Dirkx