Inleiding Henk Hofland


“Lik niet aan de stroop van bedorven verdriet”

Dames en heren,
Het zal een jaar of vijftig geleden zijn; zo lang alweer. Ik stond in Rotterdam, op de hoek van de Westersingel te wachten tot ik kon oversteken naar de Oude Binnenweg. Daar staat op een paal zo’n gewone openbare klok, het soort waarvan je er honderden hebt. Die wees tien over half een. Tot ik een blik op die klok had geworpen, was ik in een uitstekend humeur geweest. Voorjaar, mooi weer, tevreden over de afgelopen ochtend, zo’n stemming waarin niets me kon gebeuren. En toen, plotseling voelde ik me door woede bevangen. Ik was verrast, het overviel me, ik vloekte. ‘Misdadigers!’ zei ik in mijzelf. ‘Misdadigers!’. 


Tien over half een. Dat is de tijd waarop de klokken in Rotterdam toen, 14 mei 1940, stil zijn blijven staan. De elektriciteitsvoorziening was onder het Duitse bombardement bezweken. Die middag en nacht veranderde het centrum, de oude stadsdriehoek met een deel van de oostelijke periferie in een puinhoop. Als jongen van twaalf kende ik het oude, levendige en romantische labyrint van de binnenstad als mijn eigen kamertje. Op weg naar school en terug was ik iedere werkdag er op de fiets of met de tram dwars doorheen gereden. Mijn vader had me op onze zondagochtendwandelingen meegenomen naar de historische plaatsen, de verhalen verteld over het Huis van de Duizend vrezen, ZwartJan de Smit, Kaat Mossel, Johan van Oldebarneveld, Erasmus. Dat hele decor van mijn jeugd was van de ene op de andere verdwenen. Toen na een weken de school weer begon, fietste ik over door de ruines gebaande karresporen, door vlagen van puinstof en het eigenaardig unieke aroma van oude brandlucht, rottend vlees en de nog niet afgekoelde geschroeide stenen.


Misschien komt het doordat toen de oorlog was begonnen, en daarmee de vijf jaar van een volstrekt ander leven dat we ons nu, denk ik, alleen goed kunnen voorstellen als we ons geheugen met de directe ervaring kunnen raadplegen. Oorlog en Bezetting sleepten de mensen mee in een nieuw, onvoorbereid bestaan. Misschien is dit er de oorzaak van, dat het bijna vijftig jaar heeft geduurd voor ik, volkomen onverwacht, werd overvallen door een golf van blinde woede over de misdaad die toen aan mijn stad is begaan. De wijzers van een klok, op een plaats aan de grens van de verwoesting brachten, in mijn geest die op dat ogenblik zich met niets bijzonders bezig hield, het verleden terug.


U in Enschede hebt een overeenkomstige ervaring met een grote verwoesting, zij het dan dat die niet uit kwaadwilligheid is voortgekomen, maar het gevolg is van een verschrikkelijke samenloop van omstandigheden, ontsprongen aan een veelsoortige nonchalance. Kinderen uit het getroffen gebied zullen misschien, zo tegen het midden van deze eeuw plotseling bevangen worden door een woede, zoals die mij toen overkwam. Vaak merk je dat pas veel later: welke indruk het op je maakt als het decor van je jeugd je wordt ontnomen. Zelfs in het vreedzaamste geval: als je ouderlijke huis – in het kader van de aanleg van een nieuwe infrastructuur of een stadsvernieuwing – wordt gesloopt. En gat dat je alleen dankzij je geheugen, virtueel van de vertrouwde inhoud kunt voorzien.


Maar dit is een andere tijd. Heel anders. Aan de ene kant horen radicale vernieuwingen tot de normale ervaring. Er gaat geen dag voorbij dat er niet hier of daar een revolutie wordt aangekondigd, met de constructiefste bedoelingen, uit noodzaak, of – wat ook weer mogelijk is – gevoed door bittere vijandschap. Het nieuws over revoluties hoort tot ons dagelijks leven. Aan de andere kant hebben we geleerd, aanspraak te maken op de bescherming, de zorg van de overheid en haar talrijke vertakkingen.


Dat is de paradox van deze tijd. We weten dat we voortdurend met een veelheid van risico’s leven; en we beschouwen het als een recht dat de overheden ons daarvoor zullen behoeden, of als ze daar niet in slagen, de schade die ons buiten onze schuld is toegebracht, te compenseren. Tot deze compensatie hoort ook de psychologische genoegdoening: dat we ons lijden naar buiten mogen brengen en dat het erkenning zal vinden. En dan niet alleen in materiele vergoedingen maar ook in de psychische: dat we door specialisten, hulpverleners, therapeuten zullen worden ‘opgevangen’ en dat die ons behulpzaam zijn bij het ‘verwerken’ van wat ons is overkomen. Daarvoor zijn in de afgelopen tientallen jaren methoden en rituele gegroeid, de therapeutische technieken en de stille tochten.
Dit alles is dus betrekkelijk nieuw. En, dames en heren, ik zeg het er uitdrukkelijk bij: ik meet me hier niet de autoriteit aan om een waardeoordeel uit te spreken. Ik zeg niet dat het vroeger beter was. Ik wil alleen, zo neutraal mogelijk uw aandacht vestigen op een historisch verschil.


De tijd van mijn jeugd wordt gekenmerkt door grootscheepse verwoestingen. Rotterdam, 14 mei 1940, hoort met Belgrado en Coventry tot de extreme gevallen van de eerste oorlogsjaren. Daarna zijn Warschau, Stalingrad en de grote Duitse steden gekomen. Niet ver hier vandaan, aan de overkant van de grens, toont het Roergebied nog altijd de grote littekens van de vernietiging. Nu vraag ik mij af, hoe wij toen, in een tijd die ieder etmaal het gevaar van verwoesting droeg, ons dagelijkse leven hebben geleid. Dat is, voor een collectief, moeilijk samen te vatten. Hoe zouden wij, over een jaar of twintig, ons dagelijkse leven van vandaag kenschetsen? Ik zou het niet ogenblikkelijk kunnen zeggen. Voor toen, in de jaren van oorlog, denk ik dat we min of meer onbewust – dat hing van de actuele gebeurtenissen af, maar ik bedoel in de grote lijn – dat we toen geleid werden door een merkwaardig mengsel van fatalisme, optimisme en constructiviteit. 


Als kind besef je het leven principieel anders dan een volwassene. Al naar de omstandigheden ben je bang, vrolijk, je hebt de pest in, je bent bezig of je verveelt je, maar zolang je buiten de onmiddellijke grenzen van de catastrofe blijft, neem je aan dat het oneindig is Het gebeurt je. Pas veel later zul je je misschien verdiepen in het dagelijks leven van je ouders. Zo is mij overkomen toen ik, veel later, mij verdiepte in het leven van mijn vader. Hoe hij op 14 mei, toen hij 46 was, een groot deel van zijn bedrijf in vlammen had zien opgaan; hoe hij onder oorlogsomstandigheden zich op de overblijfselen heeft gehandhaafd, heeft deelgenomen aan het verzet, en tenslotte toen hij ruim in de vijftig was, aan zijn wederopbouw is begonnen.


Hoe kunnen fatalisme, optimisme en constructiviteit samengaan? In de oorlog, aan het begin van de Bezetting was er geen andere keuze. Het eerste herbouwplan, het plan Witteveen, lag al een paar maanden na het bombardement op tafel. Daarop is het plan Van Traa gevolgd, dat ver na de oorlog in grote trekken voor de herbouw heeft gediend. Maar al vlug nadat het puin was geruimd, verschenen langs de vlakte van de voormalige oude stadsdriehoek de eerste noodwinkels, meest schuurtjesvormige gebouwtjes bestaande uit áénsteens muurtjes, en een paar ambitieuzer constructies met een verdieping en zelfs een winkelpassage. Die improvisaties waren als zeer tijdelijk bedoeld. Ze hebben het tien, sommige zelfs tegen de twintig jaar uitgehouden. Ze kregen op den de duur de allure van een nieuwe stad.


En zo gebeurt dat dan met een levensomgeving waaraan je gewend raakt: het gaat je aan je hart – of zelfs; het snijdt je even door de ziel als je er getuige van bent dat dit onder de slopershamer verdwijnt. Hetzelfde gebeurt nu weer in Nederland (zeg ik er terzijde bij). Van onze na de oorlog gebouwde woningvoorraad, ongeveer 600.000 stuks,wordt nu of binnen afzienbare tijd een derde gesloopt. Dat is niet alleen een enorme bouwkundige onderneming, maar ook, voor de betrokkenen, een ingrijpende psychische operatie. Ga naar de tentoonstelling De Grote Verbouwing in het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam. Zeer de moeite waard.


Pas tien jaar na de grote verwoesting is de werkelijke wederopbouw zichtbaar op gang gekomen. Dat wil zeggen: in de vlakte verrezen grote bankgebouwen, de Twentse, de Amsterdamse, de Rotterdamse. Massieve geldkastelen die het centrum beheersten, tot woede van de burgerij, die woningen en winkels wilden. Maar tussen toen en nu is nog een groot verschil. De mensen waren meegaander, gehoorzamer, van inspraak had nog nooit iemand gehoord. En zo had men er vrede mee – tenslotte omdat het ging om de stad in haar geheel. Dat er weer werd gebouwd was op zichzelf een teken, dat na tien jaar van stagnatie nieuwe tijden waren aangebroken.


Bij het station werd een enorme bouwput gegraven Daar moest het Groothandelsgebouw verrijzen. Het grootste gebouw van Europa. Week na week kwam het imponerend verder uit de grond. Ik was toen een jaar of  24. Het vervulde me van trots. Op een koude januari-ochtend ben ik met mijn schetsboek ergens op een stapel hout in de buurt gaan zitten, en daar heb ik het getekend. Kijk maar.


Nu, al meer dan een halve eeuw woon ik in Amsterdam. Ik ben er nog steeds niet helemaal aan gewend. Ga ik met de trein naar mijn vaderstad dan probeer ik links aan het raam te gaan zitten. Na Schiedam is er een flauwe bocht naar links. Zo opent zich het perspectief op de hoogbouw van het nieuwe centrum, de omgeving van het station. Als er één schouwspel van inspirerende lust tot bouwen is, dan is het dit. Dat vind ik althans.


Aan het begin van mijn verhaal vertelde ik u, hoe ik volkomen onverwacht door mijn eigen woede over de misdaad van het bombardement werd verrast. Daarna realiseerde ik me, dat het bombardement niet officieel wordt herdacht. In Nijmegen zijn nu voor het eerst de overlevenden van het geallieerde vergissingsbombardement van 1944 bij elkaar gekomen. U in Enschede herdenkt ongetwijfeld de vuurwerkramp. Zou Rotterdam misschien op veertien mei een plechtigheid moeten instellen? Ik twijfel. Rotterdam heeft zijn Opbouwdag, waarvan ik tot mijn schaamte de datum niet ken. En verder hebben we het beeld van Ossip Zadkine, Verwoeste Stad, de man met het uitgerukte hart, die in wanhoop zijn armen ten hemel heft. Voor wie de geschiedenis kent, is dat voldoende. Het beeld verleent de geschiedenis haar erkenning. En ter wille van de volledigheid, de Rotterdammers hebben het beeld ook een bijnaam gegeven. Niet erg bekend geworden, geen wortel geschoten, maar toch. Jan Gat.


Kun je ook in de constructie, of de reconstructie van een stad de geschiedenis vastleggen? Ik ken maar één voorbeeld: Khartoem, de hoofdstad van Soedan, die werd eind negentiende eeuw door de Britten verwoest. Onder hun leiding heeft voor de herbouw het patroon van de Union Jack gediend. Tot op de dag van vandaag lopen en rijden de Khartoemers in hun spitsuur volgens de lijnen die de vlag van de vroegere overheersers kenmerken. Stel je voor dat Rotterdam onder de nazi’s was herbouwd.


Reconstructie na een verwoesting wil niet zeggen dat daarmee de geschiedenis ontkend wordt. In tegendeel. Met de herbouw eert men de stad, haar vitaliteit, levert men een motie van vertrouwen in de toekomst Geen getroffen eenheid, hetzij mens, bedrijf, stad of land, kan zich blijvend verdiepen in het verleden, hoe schokkend dat ook geweest mag zijn. In dat geval wordt de geschiedenis tot een hypotheek waarvan de rentelast steeds zwaarder op de toekomst drukt.


De dichtregel die ik als titel voor dit korte verhaaltje heb gebruikt, geeft het weer. De stroop van bedorven verdriet is giftig, veroorzaakt verlamming in zelfbeklag. En wat minstens even erg is: men ontzegt zich het plezier, het geluk, de trots van de wederopbouw – zoals ik als Rotterdammer weet.